Boekvertalers Over het vak, de vertaler, de wereld en het boek

4 mei 2014

Een dier met verbeelding1

Filed under: column — Tags: — Octavio Paz @ 0.00 uur

De Mexicaanse Nobelprijswinnaar, wiens honderdste geboortedag dit jaar wordt herdacht, hield in 1975 zes tot nu toe nooit gepubliceerde2 lezingen, waarin hij zijn ideeën over literatuur analyseerde. Hieronder een samenvatting van de lezing die hij wijdde aan de relatie tussen poëzie en vooruitgang.

Deze retrospectieve lezingen hebben tegengestelde emoties en gevoelens bij mij opgeroepen: sympathie en afkeer voor wie ik ben geweest; instemming en ongenoegen met wat ik heb geschreven. Instemming en ontkenning wonen in mij samen en bestrijden elkaar. Op die manier kan ik mezelf zelfs niet beoordelen. Ik veroordeel mezelf niet, maar ik pleit me ook niet vrij. Ik observeer mezelf slechts en, om de waarheid te zeggen, ik verdraag mezelf. Niettemin merk ik dat, voor zover ik objectief kan zijn – wat slechts in zeer geringe mate het geval is –, verandering en continuïteit twee constanten zijn in mijn poëtisch werk, twee polen, twee uitersten die me vanaf het moment dat ik begonnen ben met schrijven, hebben aangetrokken. Het experimenteren met en exploreren van weinig bekende, nieuwe poëtische vormen en gebieden heeft me altijd geïnteresseerd, nee hartstochtelijk geboeid. Vanuit dat oogpunt behoort mijn poëzie tot de traditie van de moderne literatuur, een literatuur van onderzoek en nieuwe ideeën.

Paz[portret]In een aantal kritische geschriften heb ik geprobeerd deze traditie te definiëren, met name in Los hijos del limo (1974, door J. Quispel-Naber vertaald als De kinderen van het slijk) dat als ondertitel heeft Van het romanticisme naar de voorhoede. Die traditie kan gekenschetst worden als een aantal breuken met het verleden en een aantal pogingen om een nieuwe, andere en unieke kunst te scheppen. De oude esthetiek baseerde zich op de imitatie van de modellen van de klassieke oudheid, de nieuwe daarentegen, vanaf de achttiende eeuw tot op heden, op de zoektocht naar een nieuwe schoonheid. Maar wellicht zijn we aan het einde beland van die periode en beleven we de ondergang van de voorhoede. Hoe het ook zij, in mijn geval is de verkenning van nieuwe vormen altijd samengevallen met de liefde voor en beoefening van traditionele vormen, van het sonnet en het elflettergrepige vers tot het kleine gedicht in kort metrum. Maar verandering en continuïteit raken niet alleen met elkaar vervlochten in de dichtvormen die ik vaak gebruikte, maar ook in de thema’s en in de essentie zelf van wat ik heb geschreven.

Mijn eerste boek, Raíz del hombre (‘de wortel van de mens’, 1937), was tot op zekere hoogte een breuk met de poëzie die in die tijd in Mexico werd geschreven. Maar de bijzondere betekenis van die breuk ontging mij zelf. Daarentegen ontging ze Jorge Cuesta3 niet, zoals te lezen valt in het korte bericht dat hij aan mijn boek wijdde. Raíz del hombre is een stuntelig boek, vol herhalingen, onnozelheden, gebrek aan smaak, een boek waar ik me voor schaam het geschreven te hebben. Tegelijk is het een boek dat ik als eigen beschouw, niet om wat het zegt maar om wat het wil zeggen zonder daarin te slagen. De beweging die elke regel voortstuwt, is niet naar buiten maar naar binnen gericht. Het is geen zoektocht naar nieuwe vormen, naar het nieuwe, maar een werkelijk mislukte poging om terug te keren naar de oorspronkelijke, fundamentele bron. Het woord ‘bloed’ verschijnt met een haast obsessieve, eentonige nadruk in elk gedicht. Mij kwam het in die dagen van mijn volwassenwording als een soort van magisch embleem voor. De waaier aan betekenissen versmolt tot één enkele: bloed verwees voor mij naar de wereld van het begin, de wereld van de oorsprong, het elementaire leven, kortom het echte leven. Het was een waar complex van betekenissen. Deels kwam dat door de Engelse romancier D.H. Lawrence, die ik in mijn prilste jeugd veel las. Ook was het voor een deel afkomstig van de Duitse dichter Novalis, voor wie bloed een zowel geestelijke als lichamelijke waarde, een mystieke betekenis heeft. Die ideeën vloeiden samen met de precolumbiaanse visies op de wereld, vooral de Azteekse visie met haar geloof in het bloed als een magische substantie die de kosmos in beweging zette en het heilige voedsel van de goden was. En ten laatste kwamen het woord en zijn duistere associaties van mijzelf, van mijn diepste ik. Ik liet het spoedig varen, als een versleten verbale talisman, maar de psychische ondergrond waarin het als een echte wortel – de wortel van de mens – binnendrong, bleef intact. Het was en is de basis, de drager van mijn poëzie, de materie die haar voedt.

In een van mijn eerste kritische werken, Poesía de soledad y poesía de comunión (‘poëzie van eenzaamheid en poëzie van gemeenzaamheid’, 1942), kom ik terug op dit thema, hoewel vanuit een enigszins ander perspectief. Ik vergelijk de liefde met de poëzie en ik zeg: ‘In de liefde probeert het liefdespaar opnieuw deel te hebben aan die toestand waarin de dood en het leven, de behoefte en de voldoening, de droom en de daad, het woord en het beeld, de tijd en de ruimte, de vrucht en de lippen, in één enkele werkelijkheid versmelten. De geliefden dalen af naar steeds vroegere en naakte omstandigheden. Ze herwinnen het vernederde dier en het slaperige organisme, die in ieder van ons leven. En ze voorvoelen de zuivere energie die het universum beweegt en de inertie waar de roes van die energie in overgaat.’ In die tijd had ik Breton niet gelezen. Later kwam ik erachter dat hij iets soortgelijks had gezegd, hij zei het eerder dan ik, maar die overeenkomst was absoluut toeval.

Een andere passage in dezelfde tekst uit 1942: ‘De liefde is nostalgie naar onze oorsprong, een duistere beweging van de mens naar zijn wortels, naar zijn geboorte. In iedere man en in iedere vrouw zitten alle werelden en, eveneens, alle tijden. Liefde is een poging om terug te keren naar de oorspronkelijke eenheid, of er althans een glimp van op te vangen’. Ik zou een veelvoud aan citaten kunnen noemen, maar ik beperk me ertoe erop te wijzen dat het idee een paar jaar later terugkeert in El laberinto de la soledad (1950, door Robert Lemm vertaald als Het labyrint der eenzaamheid). Alles in het moderne leven neigt ertoe ons uit het leven te verbannen, maar tegelijk zet alles in ons innerlijk ons ertoe aan om terug te keren, af te dalen naar de wereld vanwaar we werden weggerukt. Als we de liefde, die verlangen is, vragen honger naar gemeenschap te zijn, evenzeer honger naar de val en de dood te zijn als naar het leven en de geboorte, dan vragen we de liefde om ons een stuk van het echte leven, een stuk van de echte dood te geven. Later zeg ik het in El arco y la lira (1963, door Aart van Barneveld vertaald als De boog en de lier) wellicht duidelijker: ‘De impuls tot terugkeer is de zwaartekracht van de liefde, de beminde persoon brengt ons in vervoering, laat ons buiten onszelf treden, en laat ons tegelijkertijd naar onszelf terugkeren, laat ons weer “zijn”. De beminde – zegt de Spaanse dichter Antonio Machado – is één met haar minnaar, niet aan het einde van het erotische proces, maar aan het begin, en hij heeft het tweemaal bij het rechte eind. De beminde is één met haar minnaar en de minnaar met zijn beminde op twee gelijktijdige wijzen, als voorgevoel en als herinnering: het voorvoelen van de verlangde eenheid is terzelfder tijd een herinnering aan die oorspronkelijke, verloren gegane eenheid, een waarachtige ontwrichting van de lineaire tijd. Wat we ons herinneren is wat we voorvoelen; in de liefde en in de poëzie en ook in andere ervaringen zoals in die van het contemplatieve leven, en in dat laatste waarschijnlijk met meer kracht en duidelijker, keert de mens terug naar zichzelf en die terugkeer is een herwinning van de oorspronkelijke eenheid. We keren niet terug naar ons arme ik, maar naar de ander, of beter gezegd: naar het andere.’ Om kort te gaan, ik heb altijd geloofd – ik spreek over geloven, niet over denken – dat het poëtische bewustzijn de onthulling is van onze oorspronkelijke conditie en dat die conditie niet slechts een andere toestand is, zoals een modern filosoof zou zeggen, een dit of dat zijn, maar een ‘zijn met’, een met iemand of met iets zijn. Dat iets is wat we ‘de wereld’ noemen of ‘de kosmos’ of ‘het heelal’: niet de wereld waarín wij zijn, maar waarméé wij zijn. De poëzie, nog maar eens, werpt ons buiten onszelf naar het onbekende. Het is een verkenning van en een zoektocht naar het nieuwe. Tegelijkertijd is het een terugkeer, een herinnering, een terugkeer naar zijn, een terugkeer naar het zijn.

Het tweede deel van Ladera este (gedichten 1962-1968) heet ‘Naar het begin’. De titel correspondeert met de overtuigingen en opvattingen die ik zojuist heb uitgesproken. Datzelfde is ook het geval bij de gedichten. In deze gedichten keert het vroegere leven, in de betekenis die Baudelaire hieraan gaf, terug. Dat wil zeggen: het leven van het begin. Maar misschien is ‘het vroegere leven’ een tekortschietende uitdrukking, net zoals ‘het toekomstige leven’. Beide uitdrukkingen zijn kinderen van de lineaire, opeenvolgende tijd, waarin gisteren vóór vandaag komt en vandaag vóór morgen. In de tijd van de liefde, zoals natuurlijk ook in de tijd van de poëzie en helemaal in de tijd van de contemplatieven, zijn we deel van een ware versmelting. Gisteren, vandaag en morgen lossen op in een tegenwoordigheid. […] Ik zal over deze paradox niet verder uitweiden, want ik geloof dat ze werkelijk onzegbaar, onaantoonbaar is. Het is een uitdaging van de taal en van de rede. Alleen de kunst en de poëzie kunnen het op zeldzame momenten uitdrukken, maar we hebben allemaal zonder uitzondering dit samenvloeien van de tijd ervaren, hoewel we die gewaarwording, die zich over het algemeen in onze kindertijd of jongvolwassenheid heeft voorgedaan, bijna altijd vergeten zijn. Ik moet hier wel benadrukken dat het een gedachte en een ervaring betreft die tegen de centrale opvattingen van de moderne tijd in gaan. Al drie eeuwen lang geloven de mensen, aanvankelijk de westerse volkeren en nu de hele planeet, in de geschiedenis als een voortdurende vooruitgang; behalve enkele her en der verspreide marginale groepen (bijvoorbeeld kernen van overlevenden van de zogeheten ‘primitieven’ en groepen ontwikkelde dissidenten die teleurgesteld zijn in de luchtspiegelingen van de moderne samenlevingen) aanbidt de overgrote meerderheid van onze tijdgenoten de toekomst. Voor bijna ieder van ons is het niet het verleden maar de toekomst die beter zal zijn. Daarover zijn vriend en vijand, kapitalist en communist het eens. De cultus van de vooruitgang is het fundamentele geloof van de moderne mens. Dit geloof, waarvan ik niet weet of ik het een ‘subreligie’ moet noemen of ‘bijgeloof’, verzet zich tegen een van de centrale tendensen van de mens, zoals de poëzie, de liefde en de contemplatie die aan het licht brengen. De mens wordt gedefinieerd als een dier of een wezen dat gebruiksvoorwerpen produceert, de homo faber.

Hij is omschreven als een rationeel dier, als een politiek dier, ofwel als een resultaat van de geschiedenis wiens bewustzijn wordt bepaald door de maatschappelijke productiekrachten. Er zijn veel omschrijvingen en waarschijnlijk zijn ze allemaal goed. En geen ervan is bovendien strijdig met het idee van de vooruitgang. Maar de mens is ook een wezen dat verlangt, en omdat het verlangt is het een wezen met verbeeldingskracht. Zijn verbeelden is het voorvoelen, is een voorvoelen dat een herinneren is, dat een verkenning van het onbekende is, wat tegelijk een zoektocht naar de oorsprong is. Welnu, als een wezen met verlangens, als een wezen dat verlangt, als een wezen dat beelden van zijn verlangens vervaardigt die een voorvoelen zijn, dat ook een herinnering is, is de mens niet een subject van vooruitgang maar van achteruitgang. Hij wil niet verder gaan maar hij wil terugkeren naar zichzelf. Daarom heeft er vanaf de tijd van de romantiek, tegenover de openlijke cultus aan de vooruitgang een geheime, bijna clandestiene tegendraadse cultus aan de poëzie bestaan. De poëzie en de kunst die achtereenvolgens werden verbannen en daarna op hypocriete wijze heilig werden verklaard door de maatschappelijk machtigen.

Een andere breuk van de moderne samenlevingen is de liefde geweest. Beide, liefde en poëzie, zijn niet-productieve ervaringen, ze zijn antiproductief en waren en zijn ontkenningen van de moderne wereld. Ik hoef nauwelijks uit te leggen dat wat ik onder ‘liefde’ versta, niets te maken heeft met de revolutie in de erotiek of met de seksuele revolutie. Ik ben geen tegenstander van de seksuele vrijheid, maar liefde is iets anders. Liefde is noch een hygiëne, noch een politiek. Liefde is een bestemming, een roeping, een passie, hoe men het ook wil noemen, maar het is geen pedagogie. Alles is echter veranderd. In de laatste jaren hebben we vaak alarmkreten gehoord die ons dreigende, wereldwijde rampen aankondigen. Sommigen stellen de excessieve groei van de menselijke soort met al haar mogelijke consequenties aan de kaak, dictaturen, hongersnood, oorlogen; anderen waarschuwen ons dat de natuurlijke hulpbronnen eindig zijn zoals te zien is aan de crisis van de energievoorziening; weer anderen hebben het over de lucht- en watervervuiling, over de opwarming van de atmosfeer of over de nucleaire dreiging. Het meest opmerkelijke is dat al die pessimistische voorspellingen afkomstig zijn van universiteiten en van instituten die tot voor enkele jaren de intellectuele bastions waren van het geloof in de vooruitgang gebaseerd op de ontwikkelingen van wetenschap en techniek. Vandaag de dag wankelt het geloof in de continue en oneindige vooruitgang. Ik zeg niet dat het een vals geloof is, ik zeg dat het wankelt. Zijn priesters, de wetenschappers en technici zijn opgehouden te geloven in die abstracte godheid die bedacht was door de filosofen van de achttiende en negentiende eeuw. Maar als we ophouden in de vooruitgang te geloven, waarin moeten we dán geloven, vragen velen zich af. Hier hebben de dichters in de meest brede zin van het woord ‘dichter’ iets in te brengen, dat wil zeggen de makers van vormen en beelden, van de schrijvers van romans en van fantasie tot aan de schilders en beeldhouwers. Zij waren de wachters van een clandestiene en genegeerde cultus. Nu kunnen zij een antwoord geven op de vooruitgang: de achteruitgang.

Noten
1. Vertaald en van een inleiding voorzien door Peter Gelauff.
2. Bron: ‘Babelia’, cultuurbijlage van El País, 29 maart 2014. De tekst zal dit jaar in Spanje worden gepubliceerd in een bundel onder de titel Octavio Paz. Itinerario poético.
3. Jorge Cuesta (1903-1942) was een Mexicaanse dichter, essayist en uitgever.

Geen reacties »

No comments yet.

RSS feed for comments on this post.

Leave a comment

*

Powered by WordPress